Een nieuwe identiteit

door Arnold Huijgen

Ochtenddienst 9 juni 2013

Galaten 2:19–20

Orde van dienst

Ps. 96:1,9

Ps. 86:5

Ps. 103:5,6

Ps. 119:9

Bij tafels: Ps. 89:7,8,1

Ps. 100:4

Schriftlezing: Galaten 2:11–21

Sterven voor de Wet – het einde van het oude

Nadat Paulus eerder heeft benadrukt dat er geen ander Evangelie is dan het Evangelie dat hij verkondigde, geeft hij in deze verzen een samenvatting van het Evangelie. Acceptabel voor God ben je niet door vasthouden aan de Joodse identiteit of door het verrichten van bepaalde taken, maar door te leven van Gods genade in Jezus Christus.

Wat Paulus zegt, moet voor Joodse hoorders bijna blasfemisch hebben geklonken: voor de Wet gestorven om voor God te leven. Paulus’ tegenstanders zeiden juist dat je alleen voor God kon leven door voor de Wet te leven. De Wet was immers ten leven gegeven. Dat ontkent Paulus niet, integendeel. Maar de goede Wet heeft de zonde levend en krachtig gemaakt. Want Israël kon de Wet niet houden. Gesteld voor de keus tussen leven en dood, zegen en vloek (Deut. 30:15) kun je wel zeggen dat je voor het leven kiest, maar in de praktijk blijkt het anders uit te vallen.

Er is dus een andere weg nodig, één waarbij er een streep gaat door onze weg van werken der wet. Het gaat om geloof in Jezus Christus, de Zoon van Israël die de Wet volkomen heeft gehouden. Paulus zegt: “Ik ben met Hem gekruisigd.” Weg is de oude identiteit, om plaats te maken voor een nieuwe.

Wat bepaalt voor ons eigenlijk wat we zijn? De statussymbolen van deze wereld, of misschien wel de godsdienstige statussymbolen? Uiteindelijk merk je (hopelijk) dat je het er niet mee redt, maar dat je jezelf er hoe langer hoe meer in verstrikt. Op eigen kracht redden we ons er niet uit. We hebben, kortom, genade nodig.

Christus’ leven – het nieuwe begin

Na “Ik ben met Christus gekruisigd”, verwacht je te lezen: “Ik ben met Christus opgestaan”. Maar Paulus zegt het iets anders. Op andere plaatsen spreekt hij over “in” of “van” Christus zijn, maar hier gaat hij nog verder.

Ik leef niet meer. Mijn Ik is gestorven, mijn oude identiteit weggedaan. Paulus spreekt daarover ook in Rom. 6, waar hij dit in verband met de doop ter sprake brengt.

Christus leeft in mij. Hij is niet alleen de Levende, omdat Hij in Zijn opstanding de dood overwonnen heeft. Hij is niet alleen als de Levende bij mij om mij het leven te geven. Niet alleen is Zijn leven mijn leven. Hij leeft zelfs in mij!

Daaraan zit een heel persoonlijke, innerlijke (misschien wel haast mystieke) kant. Het is iets om te proeven en keer op keer op je te laten inwerken: Hij die mij heeft liefgehad. Met die diepte, dat Hij Zichzelf overgaf, dat wil zeggen tot in de dood gaf. Grotere liefde is onmogelijk.

Prachtige woorden natuurlijk, maar hoe komen wij er bij? Zien we niet zo veel in ons leven dat niet in overeenstemming is met Christus? Hoe kun je dan ooit zeggen dat Christus in je leeft? Is dat misschien enkel iets voor degene die ver gevorderd is in het geloof in Jezus Christus? Nee, dit is juist iets wat bij de basis van het christelijk geloof hoort. Luther wijst er op dat we onszelf dan geheel in het licht van Christus moeten zien. Als we onszelf beschouwen buiten Christus, dan is er geen enkele hoop.

Dat betekent dus ook dat beide kanten van deze werkelijkheid waar zijn: de oude identiteit die afsterft en de nieuwe die opstaat.

Aan het Avondmaal ontvangen we voedsel ten eeuwigen leven. We worden gevoed met Christus door Christus.

Het komt er wel op aan: leeft Christus inderdaad in ons?